9. move [] (overgankelijk werkwoord) vergelijk moving
Â
1
bewegen
(ver)roeren, in beweging/beroering brengen, in beweging
zetten
context
move it!
vooruit!
15. 2
verplaatsen
de houding/positie veranderen van
(bordspelen) zetten, verschuiven
context
the police moved them along
de politie dwong hen door te lopen/rijden
zie ook move on
(bordspelen) white to move
wit aan zet
18. 3
verhuizen
vervoeren, overbrengen
context
zie ook move in
the Council has moved us into a new house
de gemeente heeft ons op een nieuwe woning gezet
we are being moved by Johnson
we hebben (de firma) Johnson als verhuizer
22. 4
opwekken (gevoelens)
(ont)roeren, raken, aangrijpen, ontzetten, overstuur maken,
tergen
context
move someone to laughter
iemand aan het lachen maken, op iemands lachspieren
werken
be moved with pity
van medelijden vervuld zijn
24. 5
drijven
ertoe zetten, aanzetten, bewegen, aansporen
context
be moved to
zich geroepen voelen (om) te
move someone from ancient ideas
iemand van ouderwetse ideeën afbrengen/ouderwetse ideeën
uit het hoofd praten
it moved us to great activity
het zette ons aan tot grote activiteit